Het
speelt zich vijftig jaar geleden af op een zondagmorgen in de Grote Kerk op de
Kerkstraat in Hoogeveen. Ik ben vijftien jaar en een jaar eerder was ik met
mijn vader en moeder en vier zusjes van Nunspeet op de Veluwe naar het Drentse
Hoogeveen verhuisd. In Nunspeet hadden we als domineesdochters altijd pal
vooraan op de ‘domineesbank’ gezeten, met andere domineesvrouwen en hun
kinderen. In Hoogeveen was niet zo’n bank en als die er was zou ik hem
geweigerd hebben. Ik was geen kind meer dat aan de leiband van mijn moeder naar
de kerk ging. Ik zat in de kerk omdat het moest, maar ik koos zelf de plek waar
ik wilde zitten, het liefst ergens achteraan, niet opvallend. Het laatste wat
ik wilde was geassocieerd worden met de dominee die vooraan op de hoge, roodbruin
geverfde, preekstoel stond te oreren.
Mijn
vader las elke zondagmorgen hardop de Tien Geboden voor en dat was een wekelijkse
confrontatie: ’Gij zult niet begeren…’ Ik begeerde nogal veel en begreep
intussen dat dat goed fout was. Soms voegde mijn vader er als kers op de taart aan
toe: ‘En één van hen, een wetgeleerde, vroeg om Hem te verzoeken, Meester
wat is het grootste gebod in de wet?’ Jezus’ antwoord had ik inmiddels ook
vaak gehoord maar sinds onze verhuizing naar Hoogeveen luisterde ik er met
andere oren naar. ’Het grootste gebod is om de Here uw God lief te hebben
met geheel uw hart, geheel uw ziel en geheel uw verstand en uw naaste als
uzelf.’ En wat me in Nunspeet nooit
was overkomen gebeurde nu, bij ‘liefhebben met geheel uw hart’ begon ik
steeds spontaan te blozen. Want er was iemand die ik liefhad met mijn hele
hart: een jongen uit zes gymnasium. Ik zat zelf in de derde, was te bleu om het
aan iemand te vertellen, laat staan aan hemzelf, maar het hield me dag en nacht
bezig. Ik geloof dat ik hem liefhad met geheel mijn hart en geheel mijn ziel en
geheel mijn verstand.
En
nu beweerde mijn vader dat ik de Here God op die manier zou moeten liefhebben.
De Here God bij wie ik me helemaal niemand kon voorstellen. Mijn geliefde was
een jongen van vlees en bloed met donkere krullen en een lach op zijn gezicht.
Alleen al door aan hem te denken werd ik warm van binnen. En dat was dus goed
fout… (Wordt vervolgd)