“Onze
trein is rood, he, oma? Rood en wit.” Klein en fragiel loopt ze naast met haar
blonde paardenstaart die steeds scheef gaat zitten. Drie-en een half jaar.
“Gaan al die mensen ook naar Friesland?” We maken samen ons maandelijkse
tochtje van Groningen naar de Westereen met de Arriva-trein. Maand na maand
verwonder ik me over de uitbreiding van haar woordenschat.
Ze wil zitten op
haar lievelingsplekje met het kastje met de rode knop, tegenover een oudere en een jongere vrouw,
beide met hoofddoek. Marokkaans, registreren mijn hersenen. En moslim. Ik wijs
naar het kastje: ”Mijn kleindochter wil altijd hier zitten vanwege die knop.”
Ze kijken glazig terug. Vluchtelingen, melden mijn hersenen: vrouwen die niet
begrijpen waar ik het over heb. Zal ik een gesprek beginnen? Maar hoe? “Komen
jullie uit Marokko?”, je moet ergens beginnen en ik kan ze niet thuisbrengen.
“Nee, SyriĆ«.” “Hoe lang wonen jullie hier?” Meestal is dat een tweede vraag.
“Negen maanden”, antwoordt de oudste.
“Moeder en dochter?” “Ja.” De jongere
heeft nog steeds niets gezegd maar mijn vragenvuur wint het uiteindelijk van
haar stilzwijgen. Haar Nederlands blijkt al verrassend goed na negen maanden.
Nu zij spreekt zegt haar moeder alleen af en toe ja en nee. Maar dan opeens
komt er een hele zin, in het Engels: “Ik was docent Arabisch aan de
universiteit van Damascus.” Haar dochter knikt haar bevestigend toe. Ik krijg gelukkig geen rood
hoofd, maar voel me beschaamd. “Heb jij ook gestudeerd?”, vraag ik de dochter.
“Ja, ook aan de universiteit, vier jaar.”
Twee hoogopgeleide vrouwen uit
Damascus die nu in Zuidhorn zich de Nederlands taal eigen moeten maken. Ik hoop
dat ook zij echte vreugde aan die taal gaan beleven als hun woordenschat zich
langzaam uitbreidt maar besef dat een
lange moeilijke weg voor hen ligt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten