We zijn vijf
dagen in Kenia -op vakantie- als ik dit schrijf. Het is zondag en na vier volle
dagen file in Nairobi nemen we een dag vrij. We gaan zelfs niet naar de kerk:
om nog meer mensen te zien en te spreken is simpelweg te veel. Dus de enige dag
dat er geen file is hier, zondag, zitten we niet in de auto. Nairobi is een stad
met 3 miljoen inwoners die in 50 jaar helemaal uit haar voegen gegroeid is. Stapje
voor stapje wordt de infrastructuur nu verbeterd, maar de stad is er nog lang
niet. Toen wij tien jaar geleden naar Nederland kwamen waren we blij om van die
Afrikaanse files af te zijn, nu maken we mee dat ze nog langer duren. Twee of drie uur in de file om van A. naar B. te komen is de normaalste zaak van de
wereld in Nairobi.
Ergens tussen al die autoritten komt Jacinta, onze vroegere
‘housegirl’, op bezoek. Het is een geweldig weerzien want zij was elf jaar lang
niet alleen mijn hulp maar ook mijn beste vriendin. Wat hebben we vroeger wat
afgekletst. Ze had haar voet nog niet over de drempel gezet en het was alweer
als vanouds. Maar ik was vergeten dat Kenianen overal voor bidden. Dat bedacht
ik me toen we de koffie-met-lekkers al op hadden. “Ai, ik ben en blijf een
Nederlander, die bidden niet zoveel.” Waarop Jacinta lachte: “Dan doen we het
nu toch alsnog? Ik in het Lua (haar stamtaal) en jij in het Nederlands.”
De
grote verrassing was dat zij destijds zoiets nooit uit zichzelf voorstelde. In
materieel opzicht heeft ze niet veel, geestelijk gezien is Jacinta mijn rijkste
vriendin. Het was geweldig om te zien hoe haar geestelijke rijkdom in tien jaar
nog groter was geworden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten