“Goed
van je dat je dit doet hoor, maar het zou niks voor mij zijn”, kreeg ik vaak
van mijn vriendinnen te horen toen mijn gang naar het AZC in Amersfoort een wekelijks
feit was geworden. Na een paar maanden was ik gewend aan de fietstocht, de
legitimatieprocedure en het telefoontje naar Amaya, mijn ‘taalmaatje’ uit
Sierra Leone. Ze woonde op nr. 18 van de Afrikagang tussen andere alleenstaande
vrouwen, uit Guinee, Ivoorkust en Ghana. Na het legitimeren moest ik altijd
haar mobiel bellen, zodat ze mij persoonlijk kon ophalen. Dat betekende drie
lange trappen af voor haar. “Zal ik meteen maar doorlopen?”, vroeg ik de
portier eens. “Geen sprake van, waarvoor denk je dat dit bellen is:
veiligheidsprocedure! Zou een mooie boel worden als iedereen zo maar door zou
kunnen lopen.” Het onbehaaglijke onwelkome gevoel kwam abrupt terug.
Maar dat
verdween altijd als Amaya door de lange gang aan kwam lopen. Soms in een
spijkerbroek, meestal op zijn West-Afrikaans in een bont gewaad. Ik geloof dat
dat samenhing met het weer in Nederland: hoe somberder dat, des te veelkleuriger
haar kleding. Als ik met haar de drie trappen had beklommen en zij ‘chai’ voor
me maakte in haar piepkleine kamertje dan waande ik me weer in Afrika. Vijf
jaar hiervoor waren wij als gezin teruggekomen uit Oost-Afrika. De omgekeerde
transitie van daar naar hier was niet makkelijk geweest. In Amaya’s kamertje was
het een beetje thuiskomen, elk week weer. Boven op de enige kast in het
kamertje stond een 5 kilo zak met rijst van het merk dat wij ook gebruikten in
Nairobi.
“Is het goed van mij dat ik dit doe?” Het is maar hoe je het bekijkt,
ik hoop dat Amaya van mijn bezoekjes genoot. Dat deed ik zelf namelijk wel.
Heel erg.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten